Op dinsdag 4 november vond op de Boekenbeurs in Antwerpen het Taaldebat plaats, waarin een aantal eminente ‘taalliefhebbers’ met elkaar in discussie gingen. Astrid Houthuys, eindredactrice van De Standaard, en Miet Ooms, vertaler en Taaltelefoonmedewerker, schreven er allebei een accuraat, weldoordacht verslag over, waarin telkens ook de pijnpunten van het debat worden blootgelegd. Het debat oversteeg immers nooit écht de clichés, en had geen aandacht voor oplossingen of alternatieven. En wat mij nog het meest stoorde: leerkrachten waren, eens te meer, kop van Jut. Reden genoeg om in mijn pen te kruipen, en onderstaand opiniestuk te schrijven, bij wijze van reactie. Een (ingekorte) versie van het opiniestuk verscheen op zaterdag 8 november in De Standaard (abonnees vinden het stuk hier; voor anderen heb ik hier de tekst geüpload).
Leerkrachten zijn wel degelijk taalprofessionals, maar ze zijn ook zoveel méér
Een antwoord op het Taaldebat
Op 1 september kreeg ik een uitnodiging in mijn mailbox, met de vraag om deel te nemen aan de taaltest-voor-taalprofessionals van De Standaard, KU Leuven, Radio 1 en de Taalunie. De insteek van die taaltest was alweer veelbelovend: hoe ‘Vlaams’ is het Nederlands van dergelijke taalprofessionals? Ik voelde me meteen aangesproken (als lesgever in de opleiding Nederlands), maar ook geïntrigeerd en zelfs al licht geïrriteerd (als onderzoeker). Ik wist immers meteen wat voor debat er ons weer boven het hoofd hing, en welke argumenten en clichés daarbij van onder het stof zouden worden gehaald. Mijn bingoblaadje lag al op voorhand klaar. Centraal: als we de norm loslaten, rest er alleen chaos. Links daarvan: we zijn al met zo weinig, moeten we die groep Nederlandssprekenden nu nog eens opsplitsen? Rechts: Algemeen Nederlands is een dwingende voorwaarde voor emancipatie. Onderaan, met rood aangestipt: Het is allemaal de schuld van de leerkrachten. De rest van mijn blaadje stond vol met een aantal ‘klassieke taalzorgfouten’, die natúúrlijk welig zullen tieren als de (Noord-)Nederlandse norm wordt losgelaten: noemen/heten, dagdagelijks, gekend/bekend, mutualiteit/ziekenfonds. Ik heb mijn zelfgemaakte bingospel glansrijk gewonnen, maar gelukkiger ben ik er niet van geworden.
Knackjournalist Joël De Ceulaer schoot al in een kramp nog voor de resultaten in het Radio 1-programma Hautekiet besproken waren, door van “een zwarte dag voor het Nederlands” te gewagen. Dat bleek meteen het startschot voor een resem stevige tweets (voor een bloemlezing verwijs ik naar de Storify die ik eruit heb gedistilleerd), want het 140 tekenskeurslijf van Twitter sméékt natuurlijk om stevige oneliners. Die oneliners werden ook gretig opgepikt in de debatten in Terzake, Reyers Laat en Hautekiet zelf, en nog eens in het Taaldebat dat dinsdagavond op de Boekenbeurs werd gehouden. Van dat Taaldebat, waar ik dankzij de vriendelijke uitnodiging van de Taalunie ook bij mocht zijn, had ik op voorhand veel verwacht: een gesprek van anderhalf uur voor een select publiek biedt immers meer kans op een diepgravend debat dan een tweet van 140 tekens of een programma-item van 5, hooguit 10 minuten. Helaas kwam het panelgesprek opnieuw niet veel verder dan de clichés op mijn bingokaartje, en was er amper aandacht voor oplossingen of alternatieven. In de plaats daarvan werd opnieuw stellig geponeerd dat ‘de norm loslaten’ betekent dat de poorten van de hel wagenwijd worden opengezet, maar daar is absoluut geen sprake van. Eén: wat meer ‘Vlaamse’ elementen in de standaardtaal betekent niet dat de norm wordt losgelaten, wel dat die norm wordt geactualiseerd en tot een haalbare en wenselijke norm wordt gemaakt. Twee: het gaat om een paar honderd woorden, die samen slechts een fractie uitmaken van de volledige Nederlandse woordenschat. Een aangepaste norm betekent dus niet dat we onze “nu al zo kleine” taalgemeenschap nog kleiner maken, wel dat er uiting wordt gegeven aan een accentverschil tussen Noord en Zuid – dat er trouwens nu al is, of we dat nu willen of niet. Onderzoekster en collega Sarah Van Hoof wees er in het Taaldebat gisteren overigens fijntjes op dat we die variatie tussen Nederland en Vlaanderen wél probleemloos toelaten in onze uitspraak van het Nederlands. Waarom is het bij woordenschat – zelfs bij minieme verschillen als (een) beroep doen op – dan wél een blijkbaar onoverkomelijke zaak? Niemand van de panelleden twijfelde er gisteren aan dat er een norm moet zijn, maar zo’n norm kan behoorlijk wat variatie verdragen.
Nog vervelender vind ik dat de oorzaak van al die gepercipieerde taalverloedering steevast bij het onderwijs (en in tweede instantie de media) wordt gelegd. Uit de taaltest blijkt immers dat leerkrachten het tolerantst zijn voor Vlaamse elementen in het Nederlands, wat sommigen er al snel toe verleidde om hen “laks” te noemen, en te stellen dat ze blijkbaar “geen taalprofessionals” zijn (nog eens De Ceulaer*). Het onderwijsdomein kwam in het Taaldebat dinsdag maar kort ter sprake, maar die korte tijd bleek voor Mia Doornaert te volstaan om er nog een stevige schep bovenop te doen: leerkrachten die niet strikt vasthouden aan de (Noord-)Nederlandse norm, geven geen blijk van verdraagzaamheid of openheid, maar van onkunde. Door geen of onvoldoende aandacht aan grammatica en woordenschat te besteden, zouden ze samen met de leerlingen vervallen in wat Doornaert het ‘me Tarzan you Jane’-taaltje noemt. Dat is opnieuw een scenario waarin het enige alternatief voor een strikte norm de complete chaos is, en het valt me op dat in dat discours elke vorm van niet-standaardtalig taalgebruik (in de strikte zin) over dezelfde kam wordt geschoren. Belgisch-Nederlandse elementen en tussentaal worden gewoon aan elkaar gelijkgesteld, hoewel ook Johan De Schryver (KU Leuven), die dit onderzoek begeleidde, in zijn onderzoeksrapport aangeeft dat dat een volstrekt andere discussie is. Helaas wordt dat blijkbaar niet als dusdanig gepercipieerd, waardoor ik me verplicht voel te reageren.
Voor mijn doctoraatsonderzoek heb ik de voorbije twee jaar lessen bijgewoond van 82 leerkrachten uit basisscholen en secundaire scholen over heel Vlaanderen, van Ieper tot Hasselt. Met elk van die leerkrachten heb ik achteraf ook boeiende gesprekken gehad, waarin ik peilde naar hun houding tegenover het Algemeen Nederlands, en andere variëteiten van het Nederlands, zoals tussentaal en dialect. Daaruit bleek dat zowat alle leerkrachten zich terdege bewust zijn van hun taalopdracht: elke leraar is immers een taalleraar, zoals voormalig Onderwijsminister Frank Vandenbroucke (sp.a) het in 2006 stelde. Leerkrachten hechten dan ook veel belang aan het Algemeen Nederlands, en verbeteren nauwgezet spel- en dt-fouten, grammaticale fouten en fout geconstrueerde zinnen. Dat doen ze echter vooral in geschreven teksten (taken, opstellen, eindwerken), en vaak veel minder in het gesproken taalgebruik van leerlingen. Als leerlingen in de klas in gesprek gaan met elkaar of met de leerkracht, is immers vooral de inhoud van wat ze zeggen belangrijk, en vinden de meeste leerkrachten het niet opportuun om elke afwijking van het Standaardnederlands meteen publiekelijk te corrigeren. Betekent dat automatisch dat leerkrachten “laks” zijn als het over taalgebruik gaat? Absoluut niet. Ze zijn zich terdege bewust van die taak, en mogen zich wat mij betreft ook absoluut taalprofessionals noemen. Taal is voor leerkrachten immers elke dag opnieuw het voornaamste middel om zich van hun belangrijkste taak te kwijten: leerlingen de nodige kennis en vaardigheden bijbrengen. Die pedagogische taak is zonder twijfel de belangrijkste, en dat taal daarbij geen doel is, maar louter een middel, zorgt er nog niet voor dat ze gedegradeerd worden tot taalamateurs.
Wat wél klopt, is dat het eigenlijke taalgebruik van leerkrachten bij het lesgeven vaak niet voldoet aan die standaardtaalnorm: uit zowel mijn als eerder onderzoek blijkt dat het taalgebruik sterk afhankelijk is van wat de leerkracht precies aan het doen is (bij het geven van theorie of instructies standaardtaliger, bij het vertellen van anekdotes of het illustreren van de stof vaak wat tussentaliger), van de gemoedstoestand van de leerkracht (wie zich kwaad maakt, spreekt tussentaliger), van het doelpubliek (een leerkracht die de hele klas aanspreekt, doet dat vaak standaardtaliger dan wanneer hij of zij met één leerling praat), en van tal van andere factoren. In de praktijk blijkt die strikte standaardtaalnorm echter ook bijna nooit gehaald te worden in die klassikale, theoretisch gerichte instructiefasen. De vraag is dan maar hoe die kloof tussen beleid en praktijk kleiner moet worden gemaakt. Leerkrachten beseffen van zichzelf dat ze die strikte norm vaak niet halen, maar vinden dat zelf ook niet altijd nodig: ze doen hun best, waken erover dat ze verstaanbaar zijn (wat verklaart dat zowat alle leerkrachten benadrukken dat ze géén dialect gebruiken bij het lesgeven), en focussen zich voor het overige vooral op het inhoudelijke en het didactische. Is dat dan een verkeerde keuze? Van leerkrachten wordt heel veel verwacht, onder meer ook dat ze aandacht aan taal moeten besteden. ‘Taal’ gaat daarbij trouwens veel verder dan enkel het eigen taalgebruik: het gaat ook om schooltaal, om het opbouwen van academische taalvaardigheid, om omgaan met anderstalige leerlingen, enzovoort. Het is de taak van lerarenopleidingen om toekomstige leraren bewust te maken van dat brede gamma (misschien iets té brede gamma) aan opdrachten en taken, maar als de ruimte om aandacht te besteden aan taal beperkt blijft tot één of in het beste geval enkele vakken, is het dan wel opportuun om die aandacht onverkort te richten op het uitroeien van allerlei ‘-ismen’ en ander Vlaams woordengespuis?
Tijdens mijn veldwerk heb ik de afgelopen twee jaar vooral bijzonder veel gepassioneerde leerkrachten gezien, die professioneel genoeg zijn om zich zowel inhoudelijk als talig van hun taak te kwijten, en het niet verdienen om “onkundig” of “laks” te worden genoemd. Helaas blijft die perceptie hardnekkig overleven, en wordt het onderwijs telkens opnieuw geviseerd, taaldebat na taaldebat: zowel bij het verschijnen van het boek ‘De manke usurpator’ in 2012 als bij de bekendmaking van de resultaten van het grote taalonderzoek rond tussentaal in 2013 brak er evengoed een storm van kritiek los, niet zelden gericht tegen leerkrachten. Zo blijven we elk jaar dezelfde strijd uitvechten, maar raken we ooit één stap verder? Benieuwd of we elkaar volgend jaar in de Boekenbeursweek opnieuw treffen. Mijn bingokaart ligt alvast klaar.
* Debat in ‘Reyers Laat’, met Jan Hautekiet en Joël De Ceulaer (vanaf ca. 27’20”)
Het voordeel van zo’n bingokaart is dat je je weerwoord met gemak kunt voorbereiden. Wat Sara Van Hoof met verve heeft bewezen. 🙂