Om eerlijk te zijn: ik dacht dat, na de stukken van Geert Van Istendael en ondergetekende in de zaterdageditie van De Standaard, het wel stilaan gedaan zou zijn met het aanhoudende taaldebat rond de Hoe Vlaams is uw Nederlands?-test. Alle argumenten en bingokaarten konden weer netjes opgeborgen worden tot volgend jaar, want uiteraard barst de strijd ook dan weer onverminderd los. Het blijft me verbazen hoe er elk jaar opnieuw een aanleiding wordt gevonden om de taaldiscussie weer van onder het stof te halen: een nieuw VRT-Taalcharter (2011), de publicatie van een boek dat niet negatief staat tegenover tussentaal (2012), een enquête die aantoont dat tussentaal overal is (2013), en dit jaar dus een nieuwe enquête, die aantoont dat wat ‘Vlaams’ best wel aanvaardbaar is in onze standaardtaal (2014).
Maar goed, de discussie is dus nog niet voorbij, want vandaag mochten zowel m’n dierbare collega Ludo Permentier als barones Mia Doornaert zich eens te meer uitspreken, allebei in een column. Daarin verdedigen ze als vanouds elk hun eigen standpunt. Voor Permentier is ‘elke regel die de expressiemogelijkheden van taal ook maar een klein beetje inperkt, (…) een slechte regel’; Doornaert veroordeelt – zoals steeds – het ‘kneuterige provincialisme’ van de sociolinguïsten (zo, die kan ik ook weer op mijn conto schrijven) en benadrukt dat er maar één Nederlands is, om dan weer over noemen en heten te beginnen. Ze heeft het trouwens eens te meer over de ‘toenemende onkunde van het onderwijzend personeel’, en bewijst zo perfect het punt dat ik zaterdag nog maakte: we vechten vooral een symbolische strijd uit, waarbij we in kringetjes blijven draaien (en waar het reële taalgebruik zich intussen geen zier van aantrekt).
Wat me vandaag echter vooral opviel, was de metaforiek die zowel door Permentier als door barones Doornaert werd aangewend om naar de standaardtaal(problematiek) te verwijzen. Voor Permentier is taal te vergelijken met het verkeersreglement:
Stel je voor dat het niet voor taal was gegaan, maar over het verkeersreglement. Dat is er om het verkeer vlot en veilig te laten verlopen. Ik durf te stellen dat elke verkeersregel die de vlotheid en veiligheid van het verkeer belemmert, een slechte regel is en ik hoop dat de voorzitter van de wetgevende macht dat ook vindt.
Het is een beproefde metafoor, dat verkeer, want Geert Van Istendael maakt er in een toespraak voor het gemeenschapsonderwijs (GO!) uit 2008 (p. 31) ook gebruik van, om net het tegenovergestelde punt te maken:
De sociolinguïsten die beweren dat er twee aparte talen zijn in Nederland en Vlaanderen, maken een ernstige denkfout. Zij verwarren feit met norm. Zij redeneren als de snelheidsduivels die zeggen, als de meerderheid op de autoweg meer dan honderdtwintig kilometer per uur rijdt, dan bestaat die snelheidsbeperking niet meer. Als iedereen door het rode stoplicht rijdt, bestaat het rode stoplicht niet meer.
De leraar handhaaft de norm. Het klinkt weinig sympathiek, de leraar als politieagent, maar we weten allemaal dat de verkeerspolitie nodig is. Heel erg nodig.
Het is een populaire verkeersregel, die 120 km/u, want ik verwijs er in een artikel (mijn allereerste!) uit 2011 (p. 17-18) ook naar, wanneer ik het heb over de kloof tussen taalbeleid en taalpraktijk in het onderwijs:
Op zich is, zoals al in de inleiding werd gesteld, het bestaan van de kloof tussen beleid en praktijk niet problematisch: een beleid moet net fundamenteel verschillen van de praktijk en op een dusdanige manier gevoerd worden dat de praktijk in de richting van het beleid opschuift. Net zoals het verkeersreglement enkel stipuleert dat het verboden is om op de autosnelweg harder te rijden dan 120 kilometer per uur omdat er in de realiteit blijkbaar mensen zijn die het gaspedaal nog een stuk dieper indrukken, legt de overheid hier regels met betrekking tot het Standaardnederlands op omdat leerkrachten in de praktijk (lang) niet altijd standaardtaal spreken. Daar ligt het probleem dus niet: een taalbeleid moet de facto een streefdoel zijn. Alleen: het moet een realistisch streefdoel zijn dat in de praktijk voor verbetering zorgt, en daar moeten toch enkele vraagtekens bij worden geplaatst. Is het wel realistisch om altijd en overal Standaardnederlands te eisen op school terwijl de maatschappij (zeker in informele contacten) steeds meer op tussentaal draait? Is standaardtalig onderwijs beter onderwijs? Moeten leerlingen én leerkrachten zich niet vooral bewust worden van de kracht van taalvariatie, en de status, kenmerken en bruikbaarheid van de verschillende taalvariëteiten? Het zijn vooral die vragen waarop zowel beleidsmakers als scholen, leerkrachten en leerlingen een antwoord moeten weten te vinden.
Het valt op dat de invalshoek hier telkens anders is: voor Van Istendael is een regel een regel, en is de norm de norm – en die wordt niet in vraag gesteld. Permentier bekijkt die verkeersregels (net als taalregels) een stuk kritischer: is het verkeer hiermee gebaat? Zal het hierdoor veiliger en vlotter verlopen? Dat is ook het punt dat in mijn eigen citaat hierboven probeerde te maken: er is sowieso een verschil tussen beleid en praktijk, tussen norm en taalgebruik (anders zou er geen nood zijn aan regels), maar het is maar de vraag of dat onverkort streven naar het ultieme Standaardnederlands, met alle bijbehorende taalregels, wel realistisch is en een verbetering impliceert.
Mia Doornaert schakelt een versnelling hoger (we blijven in de verkeerssfeer), en linkt correct taalgebruik aan een goede opvoeding:
Wel ja, laten we dan meteen opvoeding afschaffen. Die doet niets anders dan kinderen ‘fnuiken’. Dat begint al wanneer je ze leert – of drilt – om zindelijk te zijn. Om niet te schoppen of te slaan omdat ze een driftbui hebben. Om niet met open mond te kauwen, om bestek te gebruiken.
Stel dat je je kinderen thuis laat eten als varkentjes, en ze nette tafelmanieren alleen doet bovenhalen als ze ‘bij mensen’ eten.
Ik vind het fascinerend: we hebben het hier over de tolerantie van Vlaamse ‘taalprofessionals’ voor een paar honderd Vlaamse taalelementen in een voor het overige nog steeds gemeenschappelijke standaardtaal, maar dat wordt hier meteen gelinkt aan eten als varkens. Op zich vind ik het een geslaagde metafoor, omdat het het dedain laat zien dat mevrouw Doornaert blijkbaar voelt voor vormen van Belgisch Nederlands of – godbetert! – tussentaal. Daar wordt opnieuw het klassieke voorbeeld aan gekoppeld: het verschil tussen noemen en heten (dat ik overigens zelf nog steeds afkeur, en vele leerkrachten met mij, want dat is iets compléét anders dan de taalvarianten waar het in de taaltest van dit jaar over ging).
Een tweede metafoor die mevrouw Doornaert – niet voor de eerste keer trouwens – bovenhaalt, is die van het pianospelen (en hier ook het zingen):
Kinderen of volwassenen liet men, solo of in koorverband, niet vals zingen uit schrik ze te ‘fnuiken’. Of wild op een piano hameren omdat het ‘leuk’ moest blijven.
De pianometafoor kwam ook boven op het Taaldebat, vorige dinsdag op de Boekenbeurs: je laat kinderen ook niet vrolijk – ‘vrijheid blijheid!’ – op een piano tokkelen! Nu, ik kan me voorstellen dat het vroeger anders was, maar in het huidige deeltijds kunstonderwijs wordt zeer constructief en opbouwend gewerkt: kinderen zijn goed bezig, krijgen schouderklopjes en tips, en worden zeker niet ‘gefnuikt’ in hun expressie. Die expressie gaat zelfs voor op het vormcorrecte. In het taalonderwijs dat Doornaert lijkt voor te staan, ligt de focus op taalregels en correctie, en (dus) op een negatieve benadering: ‘zeg niet X maar Y’, ‘dat is fout’. Zo creëer je evenmin een positieve attitude ten aanzien van de standaardtaal, en dat kunnen heel wat leerkrachten uit mijn onderzoek bevestigen.
Naast het verkeer, de varkentjes en de piano zijn er uiteraard nog heel wat andere standaardmetaforen. Denk maar aan de zondagsepakmetafoor, waarin het Standaardnederlands met een zondags pak vergeleken wordt: je trekt het aan bij formele gelegenheden, maar je voelt je er nooit écht comfortabel in. Doornaert heeft de metafoor ook al vaak gedebiteerd (op het strand kleed je je anders dan wanneer je naar de opera gaat), en Jan Hautekiet haalde deze week op Twitter een variant boven: als de standaardtaal het pak is, dan is het dialect de pyjama en tussentaal de T-shirt. Dat foutieve lidwoord zal de kers op de taart geweest zijn, vermoed ik. Een forumgebruiker op VlaamseTaal.be maakt alvast brandhout van de metafoor:
Op het strand kleedt ge u anders dan voor de opera. Ik mag het hopen! Als ge u toch enigzins comfortabel wilt voelen toch. Maar, als ge naar de opera gaat – metafoor voor een bepaald taalgebruik (ge moogt zelf de adjectieven invullen) – is het naar de huidige normen helemaal OK om in jeans en pull te gaan. (Zouden ze Steve Jobs de toegang geweigerd hebben?) Het moet echt niet meer in kostuum van welke stijl dan ook. Dus ook in dat bepaald taalgebruik waarvan u de adjectieven zojuist gekozen hebt mag het wat meer casual zijn. Dat Mia Doornaert aantrekt wat ze wilt maar ze moet zich niet ergeren aan diegenen die zich meer comfortabel voelen in wat ‘lossere’ kleding.
Mijn vraag aan de lezers van dit stuk: kent u nog standaardtaalmetaforen? Ik kijk uit naar alle suggesties, zodat mijn lijstje verder kan groeien.
Ik zie de oerklassieker er nog niet tussen: de standaardtaal als een netjes onderhouden tuin, waaruit het ongewenste onkruid (dialect en intussen ook tussentaal) zorgvuldig gewied wordt. Het beeld van de taaltuin dateert als ik me niet vergis al uit het einde van de negentiende eeuw. Als het niet nog ouder is.
Die klassieker staat inderdaad intussen al klaar voor een vervolgpost, en ik denk dat ‘taal als tuin’ ook een van de oudste metaforen is – samen met ‘taal als kleding’ misschien. Bedankt voor de tip, in elk geval!