Naast een bijzonder lezenswaardig stuk van Johan De Schryver over de taaltest van De Standaard en co, waar in november 2014 veel over te doen was, staat in het recentste nummer van Over Taal ook een waardevol, meer opiniërend stuk van UGentcollega Filip Devos over wat hij ‘het Echternach van het talenonderwijs’ noemt (hieronder terug te vinden). Daarin reageert hij op de beleidsnota van huidig Vlaams minister van Onderwijs Hilde Crevits (CD&V), die eind oktober verscheen. In haar nogal wollige beleidsnota wordt niet echt véél over taal en talenonderwijs gezegd (zoals ik hier ook al eerder beschreef), maar opvallend was dat Crevits vooral het vreemdetalenonderwijs wil versterken: ze pleit voor “ambitieuzer […] geformuleerd[e]” (p. 35) eindtermen vreemde talen, in navolging van de nieuwe eindtermen Nederlands die door haar voorganger, Pascal Smet, werden geïmplementeerd. Bovendien krijgen secundaire scholen vanaf nu ook de mogelijkheid om vakken in een andere taal dan het Nederlands te onderwijzen (CLIL). In zijn reactie zet Devos een aantal nadrukkelijke vraagtekens bij het discours van ‘versterking’ en ‘verstrenging’ van het onderwijs van/in het Frans, het Engels en het Duits:

  • We behoren nog altijd tot de wereldtop wat onze vreemdetalenkennis betreft, dus eigenlijk is er niet écht een probleem – wat uiteraard niet betekent dat je niet je uiterste best hoeft te doen om die positie te consolideren of nog te versterken;
  • Dat discours is verre van nieuw: voorganger Smet riep ook al om strengere eindtermen, en voor een aantal taalvakken zijn de eindtermen ook al daadwerkelijk aangepast. Is er een verdere verstrenging dan wel aan de orde, als nu al blijkt dat veel leerlingen de eindtermen niet eens halen?
  • Is CLIL-onderwijs wel een goed idee als de taalkennis van vakdocenten niet gegarandeerd is? Krijg je dan niet nóg meer steenkolenengels en koeterwaals?
  • Moet vreemdetaalverwerving niet beginnen bij een goede beheersing van de moedertaal? Zeker het grammaticale inzicht blijkt bij de huidige generatie(s) leerlingen erg laag, waardoor bijvoorbeeld veel ASO-leerlingen de eindtermen Nederlands (wat grammatica/taalbeschouwing betreft) niet of nauwelijks halen.

Het zijn valabele opmerkingen, en ik onderschrijf de stelling van Devos dat een sterk(er) vreemdetalenonderwijs begint bij een sterke moedertaalbeheersing, maar ik vraag me af of een ‘verstrenging’ van de eindtermen eigenlijk écht wel meer is dan een vooral cosmetische ingreep. De eindtermen voor Nederlands (i.c. taalbeschouwing) werden recent ook aangepast, maar blinken nu vooral uit in vaagheid. Daardoor kunnen zowel erg conservatieve, op grammaticaonderricht gerichte leerkrachten als hun ‘taalfunctionele’ collega’s die inzetten op taalvaardigheid zich in die eindtermen vinden. Pascal Smet mag zich dan al op de borst kloppen; op die manier verander je maar weinig ‘in het veld’, en de grammaticakennis van leerlingen zal er niet door verbeteren. Om het met de metafoor van Devos te zeggen: huizen bouw je inderdaad op stevige fundamenten, maar de huidige fundamenten zijn verdomd wankel, en ik zou er geen appartementsgebouw van verschillende verdiepingen durven op neer te poten. Concreet hebben we volgens mij nood aan twee zaken:

  1. Concretere, uitgebreidere én striktere eindtermen Nederlands. De nieuwe eindtermen Nederlands (taalbeschouwing) zijn een stap in de goede richting: ze zijn modern van opzet (met aandacht voor een functioneel variatiemodel) en vrij consistent geformuleerd, maar tegelijk zijn ze erg algemeen en beknopt geformuleerd, waardoor ze vooral uitblinken in vaagheid. De eindtermen moeten dus uitgebreider en eenduidiger geformuleerd worden, en mogen gerust wat ambitieuzer op het gebied van taalbeheersing.
  2. Een eenduidige visie op taalbeschouwing en grammatica, met een duidelijke leerlijn over vakgrenzen heen. De afgelopen jaren zijn er al een aantal stappen gezet in de richting van een eenduidigere visie op grammaticaonderwijs, bijvoorbeeld met de Advieslijst Taalbeschouwelijke Termen Nederlands, die de wildgroei aan grammaticale vaktermen tracht in te dammen, maar er blijven een aantal duidelijke pijnpunten – ook over de vakgrenzen heen. Voor hun bachelorproef voor de lerarenopleiding schreven Eva Dekeyser, Emmie Gunst en Isabel Van Biervliet (Arteveldehogeschool Gent) in 2013 een handleiding voor taalleerkrachten, getiteld Eerste hulp bij grammaticaonderwijs! Daarin vergelijken ze de eindtermen en leerplannen Nederlands, Latijn, Frans en Engels met elkaar, en stellen ze vast dat de grammaticale eindtermen binnen die verschillende talen niet op elkaar zijn afgestemd. Zo worden sommige termen eerder gezien in de vreemde taal dan in Nederlands (bv. nevenschikking of voegwoord eerder in Latijn dan in Nederlands), komen die in Nederlands niet expliciet aan bod (bv. inversie, enkelvoudige/samengestelde zin, congruentie explicieter met de bijbehorende term in Latijn en Frans dan in Nederlands), of komen ze in Nederlands gewoon niet aan bod (betrekkelijke bijzinnen of bijvoeglijke bepalingen in Latijn, indirecte rede in Frans/Engels, actief/passief in Engels,…). Dat zorgt voor onduidelijkheid en begripsverwarring, en het maakt er de taak van leerkrachten vreemde en klassieke talen niet makkelijker op. De eindtermen (en leerplannen) moeten gestroomlijnd worden, en ik pleit voor een grammaticale leerlijn over de grenzen van de schooltalen heen.

Het stuk van Filip Devos vind je hieronder. Mijn oprechte dank aan Over Taal voor de toestemming om het hier volledig te mogen reproduceren.

Het Echternach van het talenonderwijs – Filip Devos

Verschenen in: Over Taal 54(1), p. 22

Vlaams minister van Onderwijs Hilde Crevits (CD&V) wil het vreemdetalenonderwijs aanscherpen: de eindtermen voor Frans, Engels en Duits in het Vlaams secundair onderwijs moeten ‘ambitieuzer’, zo luidt het in haar overigens nog vrij vage beleidsplan van oktober 2014.

Uit verschillende onderzoeken zou immers blijken dat de talenkennis van Vlaamse jongeren ‒ het Frans (begrijpelijkerwijs) meer dan het Engels ‒ sterk achteruitgaat. Secundaire scholen zouden in de toekomst bijvoorbeeld vreemde talen mogen gebruiken in niet-taalvakken, en in het lager onderwijs zouden ‘taalinitiaties’ gegeven kunnen worden in het Engels, Frans en Duits. ‘De tijd dat Vlaamse jongeren in het buitenland werden bewonderd om hun aardig mondje Frans, Engels of Duits is voorbij’, zo stond er op 28 oktober op de website van de kersverse minister te lezen. Vandaar: ‘Strengere examens in talen’.

Vier bedenkingen.

Ten eerste: volgens de European Survey on Language Competences zou er in Vlaanderen niet echt een probleem zijn. Integendeel: we blijven wereldwijd bij de top behoren wat vreemdetalenkennis betreft. Maar hoe het ook zij: wat goed is, kan altijd nog beter, of moet je op zijn minst proberen te consolideren.

Ten tweede is het voorstel niet zo nieuw als het lijkt, en werd het met veel poeha in de media uitgesmeerd. Tijdens de Vlor-startdag van 24 september 2009 stelde toenmalig onderwijsminister Pascal Smet (SP.A) al: ‘De eindtermen vreemde talen moeten wat strenger gemaakt worden. Dat werd voor Frans al gerealiseerd in de vorige legislatuur maar moet nu ook gebeuren voor andere vreemde talen, in de eerste plaats voor het Engels’. Moeten de eindtermen Frans (volgens Crevits) nog eens strenger als die in ‘een vorige legislatuur’ (volgens Smet) al strenger gemaakt zouden zijn? Misschien moeten ze net wat teruggeschroefd worden, als blijkt dat de meeste leerlingen de eindtermen Frans niet halen. Dat lijkt realistisch.

Ten derde: hebben leraars niet-taalvakken wel de competentie om hun stof, aardrijkskunde of wiskunde, in een vreemde taal te geven? Werkt dat het steenkolenengels of koeterwaals bijvoorbeeld niet nog verder in de hand?

Ten vierde, en dat lijkt me toch de belangrijkste bedenking bij het hele voornemen van de minister, wordt al te weinig of niet gewezen op de fundamentele rol van de moedertaal in de vreemdetaalverwerving. Een goede taalpraktijk steunt onder meer op een degelijk inzicht in taalstructuur. Recent onderzoek wijst echter niet alleen uit dat ASO-leerlingen de eindtermen nauwelijks halen voor grammaticale aspecten van hun moedertaal, maar ook dat leraars zelf vragende partij zijn voor meer grammatica-onderricht. Ruim driekwart vindt dat het moedertaalonderwijs in dat opzicht niet aansluit bij het vreemdetalenonderwijs. En dan krijg je situaties waarbij je een 17-jarige (!) ASO-leerling het verschil tussen le en lui in het Frans probeert uit te leggen, maar stoot op een totaal gebrek aan moedertaalinzicht, zowel inhoudelijk als terminologisch.

Er schort dus iets met de basis: de moedertaal. Dat gaf Pascal Smet in maart 2013 toe als antwoord op een parlementaire vraag: ‘Een eerste maatregel die we hebben genomen om tegemoet te komen aan het dalende niveau van taalbeschouwing is een wijziging van de eindtermen taalbeschouwing. We hebben de eindtermen voor taalbeschouwing versterkt en meer geëxpliciteerd of specifieker gemaakt’.

Huizen hebben stevige fundamenten nodig, en met het talenonderwijs is het niet anders: het vreemdetalenonderwijs kan maar opgebouwd worden op de stevige fundamenten van het moedertaalonderwijs. Vreemde talen worden immers in grote mate verworven via (intuïtief inzicht in) de moedertaal en via (explicitering van het grotendeels onbewust verworven) inzicht in de structuur van die moedertaal. Dat leidt tot een efficiëntere aanpak. Daarom moet het talenonderwijs contrastief aangepakt worden, met concentrische cirkels rond de kern, en dat is de moedertaal.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s