Voor de taalkundige in mij is zelfs de zondag niet heilig, en dus trok ik gisteren richting Mechelen voor het Taalsalon van het Davidsfonds. Op het programma stonden twee lezingen en twee debatten, over “hete hangijzers” in het Nederlands. Hoogleraar Joop van der Horst (KU Leuven) opende het programma met een slim retorisch trucje (zo kennen we hem ook wel weer): alle vragen van het Davidsfonds om een wat polemische opening ten spijt, benadrukte hij dat hij niets controversieels zou komen verkondigen, en dat hij zijn meningen voor zich zou houden – om de rest van zijn lezing te vullen met observaties die voor het aanwezige publiek niet bepaald oncontroversieel waren.

Gaat het wel goed met onze taal? Tegenwoordig is het een centrale vraag, niet alleen in Vlaanderen en Nederland, maar in heel Europa. Door velen wordt daar ‘nee’ op geantwoord, omdat er steeds minder gelezen wordt, de rol van het Engels toeneemt, er onverzorgde taal wordt gebruikt op radio en tv, en al die digitale communicatie (chat, sms, e-mail) ervoor zorgt dat de spellingregels almaar vaker met voeten worden getreden. Die klaagzang is een algemeen Europees verschijnsel, zegt van der Horst, maar er worden overal verschillende verklaringen voor gegeven. In Spanje zou het allemaal de schuld zijn van het einde van het Francoregime, in Rusland ligt het aan de perestrojka en in Polen is het net omdat er níks veranderd is, en het onderwijs al veertig jaar op dezelfde manier wordt gegeven.

Daarna gaat van der Horst in op de wissel van de ‘oude’ taalcultuur naar een ‘nieuwe’, iets wat hij ook al uitvoerig besprak in zijn boek Het einde van de standaardtaal – “maar ik ken de verkoopcijfers in Vlaanderen, dus ik ga ervan uit dat niemand dat gelezen heeft”, zo voegde hij er met de nodige zelfspot aan toe. Onze huidige ideeën over (standaard)taal ontstonden raakten in zwang in de loop van de 16de en 17de eeuw, toen de renaissance tot volle bloei kwam, en worden nu in toenemende mate in twijfel getrokken. Dat proces is al in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw begonnen, en we zitten nu midden in die wissel van taalcultuur, waarbij niet alleen opvattingen en theorieën stilaan beginnen te veranderen, maar ook (en vooral) de praktijk. Dat dat voor de nodige spanningen zorgt, is niet meer dan normaal, al was het maar omdat die wissel de nodige tijd in beslag neemt. Het heeft de renaissance 300 jaar gekost om binnen te komen, en het zal misschien ook wel zo veel tijd vergen om ze weer buiten te laten gaan.

Van der Horst wijst op twee typische componenten van die “oude” taalcultuur: enerzijds de focus op geschreven taal, waarbij gesproken taal volledig onder tafel wordt geschoven, en anderzijds de verkaveling van het talige continuüm, waarbij een soep van talen en dialecten (onder het Latijn als algemene cultuurtaal) werd herschapen in netjes afgebakende standaardtalen door er aparte woordenboeken en grammatica’s voor op te zetten. Zo ontstonden ‘het Frans’, ‘het Engels’, enzovoort. Dat alles staat nu op de helling: de gesproken taal begint haar rechten op te eisen, en het continuüm is zich volop aan het herstellen.

Door de wissel van taalcultuur zullen bepaalde vaardigheden verdwijnen: iets kunnen opzoeken in een papieren, alfabetisch geordend woordenboek, bijvoorbeeld. Binnen enkele generaties wordt dat een historische vaardigheid, waarbij kinderen aan hun grootmoeder zullen vragen: Oma, doe nog eens voor hoe je iets opzoekt in zo’n dik woordenboek? Die papieren exemplaren zullen vervangen worden door digitale, dynamische en hoogst individuele woordenboeken. Wat ook stilaan verdwijnt, is handschrift: de meesten doen dat alleen nog maar op school, waar de kwaliteit van dat handschrift overigens ook steeds bedenkelijker wordt.

Wat doe je daaraan? Niet veel, zo blijkt. En wat sowieso al geen zin heeft, is er à la carte kleine deelaspecten uit pikken: roepen dat er “beter schrijfonderwijs” moet zijn, is een zinloos achterhoedegevecht dat niet te winnen valt. Het verleden valt ook niet terug te halen, want dan moet je de hele samenleving weer omgooien. Zoals van der Horst het stelt: “Je kan niet terug naar de standaardtaal van 1955 zonder de helft van de leerlingen de toegang tot de schoolpoort te ontzeggen”. 

Waar gaan we dan naartoe? Naar een wereldwijde taalcultuur, in plaats van een Europese. Naar een veeleer flou geheel van veeltaligheid, wars van enige vorm van verkaveling. Naar een wereld vol technologie, en naar een spelling waar de computer wél mee overweg kan. Naar een nieuwe taalcultuur waar de gesproken taal haar (her)verworven rechten niet meer zomaar zal prijsgeven. Die oude taalcultuur zal niet zonder slag of stoot verdwijnen, maar de wissel is onomkeerbaar.

Na de openingslezing startte moderator-van-de-dag Kurt Van Eeghem een eerste debat op, over de invloed van het Engels op het Nederlands. Het debat tussen VRT-taaladviseur Ruud Hendrickx en auteur Geert Van Istendael werd vooral een vriendelijk sofagesprekje, aangezien er al vrij snel een compromis werd bereikt. De liefde voor het Nederlands was bij zowel Hendrickx als Van Istendael immers groot genoeg om de deur niet zomaar wagenwijd open te zetten voor het Engels, en de waarde van onze eigen taal te benadrukken. Op zich is er met dat Engels echter niets mis, mits er aan een aantal cruciale voorwaarden wordt voldaan. Engels in het hoger onderwijs kan bijvoorbeeld wel, maar niet als de kwaliteit van dat Engels ronduit schabouwelijk is, zo trapte Van Istendael af. Hendrickx voegde daar nog een functioneel criterium aan toe: colleges volgen in het Engels heeft voor studenten enkel zin als ze een internationale carrière overwegen binnen dat vakgebied. Wie na zijn of haar opleiding voor een klas wil gaan staan, heeft meer baat bij een goede opleiding in het Nederlands dan in het ‘steenkolenengels’.

Van Istendael maakte ook de vergelijking met het Frans: indertijd zei iedereen dat het Frans de wereldtaal ging worden, maar dat is ook even anders uitgedraaid. Pogingen om het Engels overal ingang te doen vinden, zullen volgens hem evengoed mislukken, en met het Chinees zal later hetzelfde gebeuren. Dergelijke pogingen zijn altijd gedoemd te mislukken. Bovendien loopt het ook niet zo’n vaart met die invloed van het Engels op de gewone man in de straat, zo stelt Hendrickx: enkel in een paar nichesectoren is het Engels echt de lingua franca, maar buiten pakweg de technologie en de marketing hoor je niet eens zo veel Engels. Hij nam een tijdje geleden de proef op de som door het aantal Engelse woorden te tellen in het zevenuurjournaal, en dat waren er amper 11 op een totaal van 6827 (0.17%): trainerclub en set bijvoorbeeld.

Het debat werd pas echt geanimeerd toen het onderwerp opeens richting tussentaal verschoof, en Van Istendael zijn befaamde definitie van Verkavelingsvlaams debiteerde: dat pretentieuze taalgebruik van nieuwe rijken, daar moest het maar eens mee gedaan zijn! Van Eeghem vergat prompt zijn rol als ‘neutrale’ moderator, en vulde aan dat je toch ook in dialect en standaardtaal volledig jezelf kunt zijn en je met de nodige nuance kunt uitdrukken, terwijl dat in tussentaal niet zo is. Het werd in de zaal – gemiddelde leeftijd: ergens ver in de 60 – op handgeklap onthaald, en de terechte tegenwerping van Hendrickx dat tussentaal eigenlijk gewoon “informele omgangstaal” is en overal voorkomt, maakte weinig indruk.

In de vragenronde wees Joop van der Horst naar Frankrijk als een voorbeeld van hoe het volgens hem niet moet: “De lat hoog leggen is zeer gevaarlijk voor een taal, en de Fransen zijn de grootste vijand van hun taal!”. Je kan maar beter gastvrij zijn met je taal, in plaats van alles wat niet in je kraam past botweg uit te sluiten. Hendrickx beaamde dat, benadrukte de communicatieve functie van taalgebruik en wees ook op het nieuwe initiatief Nedbox, dat tweedetaalleerders van het Nederlands niet alleen laat kennismaken met het journaal, maar ook met het taalgebruik in Thuis en Dagelijkse Kost. Voor Van Istendael is dat vloeken in de kerk, en hij nam – samen met barones Mia Doornaert – ook de verdediging van het Frans op zich: Fransen zijn wél gastvrij, als je bereid bent om je aan te passen. Doornaert voegde eraan toe dat die Franse kinderen zich tenminste beleefd en vlot kunnen uitdrukken, in schril contrast met het gestamel van de kindjes die in Karrewiet voor de camera verschijnen.

Slotsom van het debat: met de invloed van het Engels valt het nogal mee, gelukkig. Maar de rol van het Nederlands moet streng bewaakt worden, aldus Van Istendael: zodra een taal in verschillende sectoren begint weg te vallen, vervalt ze tot dialect.

Na de pauze werd een heel ander thema aangesneden, dat van de spelling. Dirk Caluwé, hoofd van de Taaltelefoon en lid van de Commissie Spelling van de Nederlandse Taalunie, hield een geanimeerde lezing over het nieuwe Groene Boekje, dat vandaag verschijnt. Geen nieuwe spelling dit keer, wel een poging om rekening te houden met de verzuchtingen van taalgebruikers. Na een spellingquizje met rode en groene kaarten – veel onenigheid in de zaal trouwens! – liet Caluwé op een overtuigende manier zien dat spelling nooit écht een zwart-witkwestie is. De geanimeerde discussie die ontstond over rode kool/rodekool en Twitteraccount/twitteraccount was in elk geval veelzeggend, en het was ook verhelderend om de diversiteit te zien in de spellingvragen die aan de Taaltelefoon en Taaladvies.net worden gesteld – ik zag al meteen een aantal mogelijkheden voor taalkundig onderzoek!

Voor een laatste debat, onder de titel ‘Spreekt u Vlaams of Nederlands?’, zaten Rik Schutz van de Nederlandse Taalunie en barones annex columniste Mia Doornaert naast elkaar op de zetel sofa. Omdat Schutz samen met Ludo Permentier een paar maanden geleden Typisch Vlaams had gepubliceerd, een boek met 5000 typisch Vlaamse woorden, verwachtte ik een discussie over pluricentrisme en Belgisch versus Nederlands Nederlands, maar dat was buiten de barones en de moderator gerekend: zij stuurden meteen aan op een discussie over – jawel – tussentaal. De eerste vraag van Van Eeghem was veelzeggend: moeten we niet wat strenger zijn voor dat lakse Nederlands? Mia Doornaert beantwoordde die vraag met een aantal anekdotes, doorspekt met een aantal vreselijke taalfouten die ze op dagdagelijkse (oei!) basis moet aanhoren. Horreur! Taal is iets kostbaars, benadrukt ze, en wie stelt dat het allemaal goed is zolang de boodschap maar overkomt, “moet dan ook meteen maar de liefdespoëzie afschaffen, en het houden bij een simpel Ik zie u geire“. Applaus op alle banken, en het is een populistisch discours waarop het moeilijk reageren is – vooral als de moderator zijn voorkeur amper kan wegsteken.

Het antwoord van Rik Schutz – “Ik ben niet zo van de anekdotes” – was veelzeggend: vanuit zijn status als Nederlander en (dus) buitenstaander, wees hij op zijn eigen gefortuneerde situatie. Hij is opgegroeid in de Randstad (meer bepaald in Haarlem), en had dus naar eigen zeggen het geluk dat zijn moedertaal toevallig precies samenvalt met de Standaardnederlandse taalnorm. Dat ik in het diepe West-Vlaanderen ben opgegroeid, da’s net iets minder gefortuneerd: mij heeft het veel inspanningen en vele logopediesessies gekost om datzelfde taalgebruik te verwerven. Dat is ook het punt dat Schutz wil maken: een klein groepje Vlamingen heeft zich veel tijd en moeite getroost om zich die standaardtaal eigen te maken, en moet nu met lede ogen aanzien hoe het prestige van die standaardtaal afbrokkelt. Aan de andere kant van het spectrum vind je echter heel veel Vlamingen die die moeite niet wilden, maar vaak ook niet konden doen, en uit spreekangst dan maar gewoon hun mond niet opendeden. Dat er nu wat rekkelijker met taal kan worden omgegaan, is voor die mensen net een voordeel: de spreekangst wordt omgezet in spreekdurf. Barones Doornaert moet het met ontzetting aanhoren, want die spreekdurf leidt in haar oren enkel tot wanstaltig taalgebruik. Horreur!

Daarna gaat het gesprek van anekdote naar anekdote, en Schutz tracht het standaardtaalballonnetje te doorprikken door een lijstje van taalfouten voor te lezen die tijdens het Taalsalon al de revue zijn gepasseerd. Niemand is daarbij veilig, zo blijkt: de medewerkster van het Davidsfonds die aankondigde dat we om tien na vier (over! over! OVER!) weer zouden beginnen, tot – jawel – de barones zelf, die eerder had gezegd dat Franse kinderen van bij de lagere school aandacht hadden voor goed taalgebruik. Dat wordt echter snel onder tafel geveegd: we zouden het beter over dat verderfelijke tussentaaltje te hebben, dat aanstellerig, dom, lui en zelfingenomen is. Geert Van Istendael, die net naast me zat, knikte vol instemming, en hoorde me waarschijnlijk niet eens knarsetanden. De Vlamingen hebben gewoon nooit goed Standaardnederlands kunnen spreken, vatte Doornaert samen, en dat is de schuld van de media en het onderwijs. In de media hoor je veel te veel krom taalgebruik in soapseries en andere entertainmentprogramma’s, en op school doen leerkrachten geen enkele moeite meer om kinderen goed Nederlands te leren. Ondemocratisch, aldus Doornaert: dat nivelleren naar beneden, dat is pseudodemocratie. Er zijn nu eenmaal regels, en je moet je daaraan houden.

Schutz zag het allemaal zo negatief niet in: hij ziet vooral jongeren die veel vlotter en zelfzekerder Nederlands spreken dan de oudere generatie(s), en zich in hun taalgebruik thuisvoelen. Om er dan meteen aan toe te voegen: “Jullie noemen dat tussentaal, voor mij is dat gewoon moedertaal!” Zijn punt werd meteen bewezen in de vragenronde, waar een jonge vrouw het woord nam – in perfecte standaardtaal. Ze verontschuldigde zich echter meteen voor haar slechte Algemeen Nederlands, door te zeggen dat ze het gewend was om tussentaal te spreken. Toen ik tegen Geert Van Istendael zei dat dat net het grote probleem was van heel dat standaardtaaldiscours, dat jongeren complexen aangepraat krijgen over hun taalgebruik, antwoordde hij droogjes dat complexen niet altijd slecht zijn. Tja.

Niet meteen een hoopgevend slotakkoord, dat laatste, maar gelukkig kwam minister van Cultuur Sven Gatz nog een korte round-up maken van een namiddag waar hij zelf voor het overige niet bij was, sprak hij z’n appreciatie uit voor onze strijd voor het Nederlands, en gaf het Davidsfonds nog een Van Dale weg aan een gelukkige bezoeker. Alleen maar blije gezichten op de receptie: die “oude” taalcultuur kan nog wel even voort.

2 reacties

  1. Ik denk dat het probleem is dat zulke debatten altijd tussen de usual suspects gaat, en dat daar gewoon geen ‘neutrale’ moderator tussen te vinden is. Ze hebben allemaal hun visie over de taal, en dat ligt zo gevoelig dat ze zich erdoor laten beïnvloeden of zelfs meeslepen. Een iets jonger persoon buiten dat vaste kringetje zo’n debat laten leiden, dat zou wel eens kunnen helpen.

Plaats een reactie